Sources
De cellen waaruit je lichaam is opgebouwd, heten lichaamscellen. Elke celkern van elke lichaamscel bevat 46 chromosomen (zie afbeelding 1). Chromosomen liggen als dunne draden in de celkern. Ze bestaan voor een groot deel uit de stof DNA. In deze stof is de informatie opgeslagen voor je erfelijke eigenschappen.Al je lichaamscellen zijn door celdeling ontstaan uit één enkele, bevruchte eicel. Bij elke celdeling worden eerst de chromosomen gekopieerd (zie afbeelding 2). Daarna deelt de cel zich. Elke dochtercel krijgt een complete set chromosomen. Daardoor bevat elke celkern van elke lichaamscel dezelfde informatie. Deze informatie erf je van je ouders (de helft van je moeder, de helft van je vader).Het DNA bevat informatie over duizenden eigenschappen. Voor elke eigenschap zijn meerdere stukjes DNA nodig. De stukjes DNA die samen de informatie bevatten voor een eigenschap, vormen een gen. Het DNA in één celkern, dus alle genen samen, bevat de informatie voor al je erfelijke eigenschappen. Deze complete informatie noem je het genotype. Het genotype ontstaat op het moment van bevruchting. Een cel gebruikt alleen de genen die hij nodig heeft. De andere genen zijn niet actief. Welke genen actief zijn, hangt af van de plaats in het lichaam waar de cel zich bevindt(zie afbeelding 3). In levercellen bijvoorbeeld zijn de genen actief die ervoor zorgen dat de cellen gal produceren. De genen die ervoor zorgen dat hoofdhaar wordt gemaakt, zijn hierniet actief. In de huidcellen boven op je hoofd is dit net andersom:deze cellen maken geen gal, maar wel haren. Hier zijn dus de genen voor het maken van hoofdhaar actief. Als een gen actief is, kan het een klein beetje tot erg actief zijn (zacht of hard staan). Bijvoorbeeld: cellen kunnen veel of weinig insuline maken, afhankelijk van de hoeveelheid glucose in het bloed. De genen voor de aanmaak van insuline kunnen dus hard of zacht staan.Alle eigenschappen van een organisme samen noem je het fenotype. Bij het fenotype horen zichtbare eigenschappen, zoals de oogkleur. Maar er horen ook eigenschappen bij die je niet kunt zien, zoals je bloeddruk of de bouw van je spiercellen. Welke eigenschappen je precies krijgt in je leven, heeft te maken met je genotype, je leefstijl en je omgeving. Als je van jezelf bruin haar hebt, wordt die kleur veroorzaakt door je genotype. Maar als je het paars verft, ziet je haar er anders uit. Je fenotype verandert dan, maar je genotype verandert niet (zie afbeelding 4). Het genotype bevat nog steeds de informatie voor bruin haar. Als je in de zomer veel buiten bent, wordt je haar lichter. Ook dan verandert het genotype niet. Als je niets doet, groeit de paarse of lichte kleur vanzelf uit je haar en wordt het weer bruin. Sommige eigenschappen worden vooral bepaald door je genotype, bijvoorbeeld de kleur van je ogen. Andere eigenschappen worden alleen bepaald door je leefstijl of omgeving, bijvoorbeeld een litteken of een tatoeage. Bij de meeste eigenschappen speelt zowel het genotype als de omgeving een rol. Het fenotype ‘gespierd zijn’ komt tot stand door een combinatie van erfelijke informatie (genotype) en training (leefstijl). Het fenotype is het resultaat van het genotype plus de invloeden uit het milieu.
Podcast Editor
Podcast.json
Preview
Audio
