Sources

HOOFDSTUK 4: ATTITUDES Zajonc, Festinger, bem Om bepaalde problemen uit samenleving te krijgen, heeft men doorgaans mentaliteitswijziging nodig; mentaliteit = attitude ten opzichte van een thema gedeeld door een meerderheid binnen de samenleving  indien hetre zo simpel is dat attitude = mentaliteit, en dat wijziging = wijziging in gedrag, zou krachtig, effectief en goedkoop zijn Attitude = evaluatieve houding tegenover attitudeobject, bestaande uit cognitief en affectief aspect • Cognitief: descriptieve kennis over attitudeobject, wat men erover weet of denkt te weten • Affectief: positieve of negatieve gevoelens die attitudeobject bij individu oproept  nauw verbonden: wat iemand over object weet, kan positief of negatief zijn  aangeleerd  duurzaam Eenderwelk identificeerbaar element in iemands leefwereld kan attitudeobject zijn; voorwerp, religie, levenswijzen, organisaties, maatschappelijke instituties, economische goederen, mensen, groepen, plaatsen, …  sociaal psychologen houden zich vooral bezig met attitudes tegenover medemens of groepen van medemensen Ontstaan belangstelling door opmerkelijke constantie van evaluatief gedrag tegenover objecten (over de situaties en tijd heen) gecombineerd met grote individuele verschillen • Niet enkel interne eigenschappen (karaktertrekken en vaardigheden) beïnvloeden gedrag, maar ook attitude tov bepaald object • Vaardigheden en karaktertrekken beschrijven hoe individu op zichzelf is  attitude beschrijft houding van individu tegenover bepaald object Als uiteenlopende gedragingen tegenover verschillende verschijningsvormen van attitudeobject te verklaren zijn in termen van een attitude • Men kan met beperkte set attitudes zeer veel gedrag verklaren en voorspellen • Zelfs voorspellingen over lange termijn (attitudes zijn redelijk solide) • Veranderingen in attitude kunnen mogelijk resulteren in verandering in gedrag In dit bestek bestuderen we vnl attitudes tegenover anderen • Attitudes tegenover mensen die oordeel vellen over groepsleden en voorbijgaan aan individuele kenmerken = vooroordelen • Positieve attitudes = aantrekkelijkheid, gehechtheid 4.1 METINGEN VAN ATTITUDES EN HUN VOORSPELLENDE WAARDE Om attitudes als gedragsdeterminanten te kunnen onderzoeken, moeten deze eerst op valide en betrouwbare manier gemeten worden Probleem: niet rechtstreeks meetbaar, want covert Oplossing: gedragingen identificeren die met grote waarschijnlijkheid bepaald worden door attitude, en zo min mogelijk door andere gedragsdeterminanten METING VAN ATTITUDES MET ZELFBESCHRIJVINGEN Zelfbeschrijvingen om attitudes te meten waren lang dominant • Redenering: indien men verschillend antwoordt op zelfbeschrijvingen (vb. enquête), weerspiegelt dit een verschillende attitude (ook bij voor- en nazelfbeschrijvingen bij 1 persoon; attitudeverandering) • Veel soorten zelfbeschrijvingen, maar één ding gemeenschappelijk: het gaat over wat correspondenten verbaal meedelen Grote vraag: zijn zelfbeschrijvingen beïnvloed door attitudes en bijna niets anders?  veronderstellingen • Mensen weten wat hun attitude is o We weten niet altijd wat wat onze attitude is tov bepaald object; we hebben er nog nooit over nagedacht, of hebben er simpelweg geen attitude tegenover o Er bestaat sociale norm om te antwoorden op deze vragen, eenmaal je je engageert voor onderzoek  wil dit zo goed mogelijk doen  bedenkt antwoord ter plekke o Mogelijk gevolg: onderzoeker weet niet wat échte attitude is (écht attitude of gewoon ter plekke verzonnen?) • Mensen zijn bereid om attitude mee te delen o Voor sommige attitudes gelden sociale normen (bij gevoelige onderwerpen) o Men vreest sociale straf indien men andere attitude heeft dan de norm, en deze verkondigt als antwoord o Men weerspiegelt zichzelf vaak ook in zelfbeschrijvingen hoe men zichzelf wil zien, en niet hoe men in werkelijkheid is o Gevolg van sociale wenselijkheid: onderzoeker weet niet of dit antwoord sociaal wenselijk is, of dat het écht je attitude weerspiegelt • Geen andere determinanten van de zelfbeschrijvingen o Soms spelen vraageffecten/vraagkarakteristieken mee; je ontdekt clue van hypothese, en probeert deze zo goed mogelijk te bevestigen o Gevolg: niet je eigen attitude, maar het verwacht attitude wordt weerspiegeld o Algemeen: gedrag wordt nooit beïnvloed door enkel attitude; ook persoonlijkheidskenmerken en vaardigheden spelen bijna altijd mee in gedrag Zelfbeschrijvingen verwerpen? • Niet alle zelfbeschrijvingen zijn in zelfde mate beïnvloed door geheugeneffecten of sociale wenselijkheid o Gevoelige onderwerpen zijn delicaat bij zelfbeschrijvingen om correct beeld van attitude te krijgen o Niet-gevoelige, alledaagse onderwerpen waarin vrije wil hoog in het vaandel staat, kunnen wel goede indicator zijn  maar: niet altijd verantwoord om zelfbeschrijvingen op te vatten als valide en betrouwbare meting van attitudes ATTITUDES EN GEDRAG Ander probleem met zelfbeschrijvingen: evaluatief niet-verbaal gedrag tegenover attitudeobjecten is met zelfbeschrijvingen nauwelijks te voorspellen; dissociaties tussen gerapporteerde attitudes en niet-verbale gedragsmetingen (zwakke correlatie) • Twee gedragingen (doen/zeggen) die draaien om hetzelfde object kunnen aan verschillende versterkinscontingenties onderhevig zijn o Zeggen dat je tegen examenfraude bent (sociaal wenselijk) = sociale versterker  voor examenfraude (sociaal onwenselijk) = sociale straf o Daadwerkelijk ook niet spieken (sociaal wenselijk) = straf, want misschien minder punten  wel spieken (sociaal onwenselijk) = versterker, want betere punten • Besluit: wat men zegt en wat men doet kan verschillen omdat het een voor een straf en het ander voor een beloning zorgt; vaak gaan we voor beide beloningen (‘tegen spieken’, maar zelf wel spieken)  geringe samenhang tussen zelfbeschrijvingen en niet-verbaal gedrag Wetenschappers gingen op zoek naar mogelijke oorzaken van die zwakke correlatie en oplossingen • Probleem: attitude-object te breed (‘wat vind je van je werk?’)  case: afwezigheid op het werk voorspellen o Oplossing: niet attitudes tegenover attitudeobjecten voorspellen gedrag, maar attitudes tegenover concrete gedragingen van attitudeobject wél o Toepassing: voorspellen hoe vaak men afwezig is op werk; niet vragen hoe men staat tegenover werk, maar hoe men staat tegenover af en toe afwezig zijn op werk o Probleem: doet afbreuk aan kracht van attitudes  Veronderstelling dat enkele attitude verscheidenheid aan gedrag voorspelt  indien attitude voor iedere specifieke gedraging, veel minder draagwijdte • Probleem: context van attitudemeting (vb. op een willekeurig moment vragen of men van plan is een mondmasker te dragen, wat men van mondmaskers vindt)  case: meten hoeveel mensen tegenover mondmaskers staan o Oplossing: ttitudemetingen moeten gebeuren in zelfde situatie als niet-verbale gedrag (met beperkte tussentijd) o Toepassing: deze mondmaskerbevraging doen net voordat iemand op de bus stapt; dan zou attitude gedrag wel beter voorspellen ipv at random op bepaald moment o Probleem: doet ook afbreuk aan kracht van attitudes  Veronderstelling dat attitudes duurzaam en pre-situationeel zijn, en niet van het ene op het andere moment veranderen • Invloed van gedragsdeterminanten; attitudes voorspellen gedrag enkel in combinatie met andere determinanten o Subjectieve norm over gedrag (sociale norm): welk gedrag anderen wenselijk lijken te achten, in functie van hoeveel belang het handelend individu geeft aan mening van de anderen  Vb. men zegt gunstige attitude te hebben tov lidmaatschap vakbond, maar wordt geen lid van vakbond aangezien meningen van vrienden waar ze belang aan hechten dat lidmaatschap achterhaald vinden  geen lidmaatschap, ondanks feit dat attitude wel positief is ertegenover  Subjectieve norm kan invloed hebben op mate waarin men gedrag aanpast aan attitude  Zelfverklaarde attitude correleert niet met overt gedrag, maar overt gedrag correleert nu met subjectieve norm o Subjectieve macht: mate waarin men denkt gedrag naar eigen wens te kunnen uitbrengen en hindernissen te kunnen overwegen  Vb. men zegt tegen belastingfraude te zijn, maar subjectieve macht zorgt ervoor dat men toch belastingfraude doet (en denkt hieronder uit te kunnen komen)  Zelfverklaarde attitude correleert niet meer met overt gedrag, maar overt gedrag correleert nu met subjectieve macht  correlatie is dus afhankelijk van hoe sterk het attitude is  hoe meer determinanten, in gedragsvoorspelling moeten worden betrokken, hoe minder er overblijft van de veronderstelde eenvoud van een attitudebenadering van gedrag  oplossing: meten en statistisch uitzuiveren? Maar ook hier kracht verloren Besluit: zelfs als al deze ‘oplossingen’ zijn toegepast, nog steeds geen duidelijk verband tussen zelfbeschrijvingen en niet-verbaal bedrag  zelfbeschrijving = attituderespons ipv attitude; overt gedrag mbt attitudeobject Attitudes dragen bij deze zelfbeschrijvingen weinig bij aan voorspelling overt gedrag; mogelijkheden: • Metingen zijn valide, maar attitude geen belangrijke determinant van niet-verbaal gedrag • Attitudes wel belangrijke determinanten, maar zelfbeschrijvingen geen valide en betrouwbare meting  we moeten op zoek naar andere manier om attitudes te meten Onderzoek: problematische relatie zelfbeschrijving en niet-verbaal gedrag (Wicker, 1969) • Analyse van tientallen studies (versch. groepen over gedrag/attitude tov objecten) • Adhv zelfbeschrijvingen attitude meten + adhv observeerbare gedragingen • Voorbeelden van daarnet hierop gebaseerd • Besluit: zee lage correlatie o ‘attitude’ tov baan voorspelt frequentie afwezigheid niet, ontslag ook niet o ‘attitude’ tov vakbond voorspelt lidmaatschap niet o ‘attitude’ tov examenfraude voorspelt fraude niet INDIRECTE METINGEN VAN ATTITUDES Er bestaan enkele remedies voor de validiteit van zelfbeschrijvingen • Leugenschaal, sociale wenselijkheidsschaal opnemen in vragenlijst o Vragen of stellingen over gedragingen die men heel (on)wenselijk vindt, maar die weinigen consequent wel/niet vertonen o Veronderstelling: bij rapporteren van lage hoeveelheid onwenselijk gedrag en hoge hoeveelheid wenselijk gedrag  scores kunnen dan aangepast worden of zelfs verwijderd ifv score op deze leugenschaal o Probleem: er zijn altijd uitzonderingen die beschreven gedragingen wel heel vaak of juist zelden vertonen (en oprecht een andere attitude hebben tegenover bepaalde gedragingen die anderen dan weer (on)wenselijk vinden) • Bogus pipeline o Onderzoek waarbij mensen in de waan gebracht worden dat onderzoekers middelen hebben om na te gaan of men de waarheid spreekt o Fysiologische meetapparatuur, niet-verbale gedragingen (zogezegd) o Probleem (1): praktische uitvoerbaarheid, apparatuur moet voorhanden zijn o Probleem (2): proefpersonen moeten het verhaal ook nog geloven; de een is hier vatbaarder voor dan de ander o Probleem (3): bij sommige types, uitleg die deelnemer krijgt impliceert dat verbaal gedrag niet meer nodig is om attitude te meten, indien dit toch gemeten kan met fysiologische apparatuur of nonverbaal gedrag; waarom dan nog vragenlijst? Om uit deze problematiek te geraken, onderzoekers op zoek naar attitudemetingen die niet gebaseerd zijn op zelfbeschrijvingen over die specifieke attitude • Metingen die niet gebaseerd zijn op zelfbeschrijvingen, maar op gedragingen die minder/niet onder bewuste controle staan • Metingen adhv zelfbeschrijvingen waarbij proefpersonen niet doorhebben dat het attitudemetingen zijn (zodat ze gedrag niet kunnen veranderen) Sommigen spreken van impliciete en expliciete attitudes; indirecte metingen zouden impliciete metingen zijn (die impliciete attitudes meten) • Impliciet: men realiseert zich niet dat het deze attitude heeft • Expliciet: men is zich bewust van de attitude  maar: term is problematisch • Als indirecte metingen zorgen voor andere attitudes dan zelfbeschrijvingen, kan dit verschillende betekenissen hebben o Attitudes waar men in zelfbeschrijving oprecht geen wetenschap van heeft, niet kunnen rapporteren o Attitudes die men niet wil toegeven (sociale wenselijkheid), niet willen rapporteren • Besluit: uitkomsten van indirecte attitudemetingen zijn te ambigu om ze impliciete attitudes te noemen  we spreken nu vooral over directe versus indirecte metingen van attitude Affective priming test (APT): attitudemeting adhv kennis over hoe mensen informatie verwerken • Principe: mensen verwerken nieuwe informatie beter en sneller als ze net van tevoren met gerelateerde informatie bezig waren • Treedt zelfs op als relatie tussen oude en nieuwe informatie heel vaag is, evaluatieve waarde • Hieronder illustratie: oorspronkelijk gebruikt om attitudes tegenover mensen met bepaalde huidskleur te meten AFFECTIVE PRIMING TEST (APT): TOEPASSING OP ATTITUDE TEGENOVER HUIDSKLEUR Basisparadigma: affective priming test (s.n., s.d.) • Dekmantel: onderzoek over vraag of mensen betekenis van woorden automatisch herkennen, of dat herkenning proces is waarbij echt aandacht vereist is • 2 woordherkenningstaken o 1 keer met gelijktijdige geheugentaak o 1 keer zonder • Deelnemer aan computer, vier opeenvolgende taken op scherm o Taak 1, basismeting: hoe snel men negatieve en positieve woorden categoriseert  dn ziet woorden op scherm die naar iets positief of negatief verwijzen, moet dan zo snel mogelijk op toets voor positief respectievelijk negatief drukken o Taak 2, geloofwaardigheid dekmantel  dn ziet gezichten van mensen met verschillende huidskleuren, moet die onthouden voor latere herkenningstaak zogezegd o Taak 3, geloofwaardigheid dekmantel  dn ziet gezichten en moet aangeven of die waren voorgekomen in taak 2 o Taak 4, cruciale taak: geeft in vgl met taak 1 info over attitude  dn ziet gezicht (zwart of wit) gevolgd door positief of negatief woord  dn moet gezicht onthouden + zsm positief/negatief woord categoriseren (door 2 aparte toetsen) • Resultaten: o Gemiddelde responstijd taak 4 > taak 1 (logisch) o Verschijnsel (nieuwe info gemakkelijker verwerkt indien zelfde valentie als voorgaande info)  verlenging responstijd korter indien woord zelfde evaluatieve waarde als foto  verlenging responstijd langer indien woord andere evaluatieve waarde als foto o Als mensen met huidskleur X negatief staan tegenover huidskleur Y  sterkere verlenging responstijd bij positief woord met foto van Y (of negatief woord met foto van X)  kortere verlenging responstijd bij negatief woord met foto van Y (of positief woord met foto van Y) • Interpretatie o Blanke mensen staan doorgaans gunstiger tegenover andere blanken dan tegenover mensen met andere huidskleur o Grote individuele verschillen weerspiegelen grote verschillen in attitudes  mensen die bij positief woord en donkere foto sterker verlengde responstijd hebben dan een ander, hebben doorgaans negatievere attitude tegenover zwarten o Scores APT hangen vaak niet samen met scores vragenlijst, vooral bij attitudes die in vroege jeugd gevormd worden (tov andere huidskleur, geslacht)  kan dus door sociale wenselijkheid zijn, maar ook door simpelweg verkeren in het ongewisse en niet stilstaan of beseffen bij/van attitude • Wat nu? o Ook met APT kan echte attitude niet bewezen worden, want covert gedrag o Wel interessant: kunnen scores op APT gedragingen voorspellen die theoretisch gezien afhangen van attitude van een individu? En beter dan zelfbeschrijvingen? ATTITUDES EN GEDRAG REVISITED Vroeger werd aangenomen dat indirecte metingen van attitudes overte gedragingen altijd beter zouden voorspellen dan zelfbeschrijvingen (meet ware attitude, zonder invloed van sociale wenselijkheid of situationele factoren)  moet genuanceerd worden • Indirecte metingen voorspellen gedrag tegenover sommige attitudeobjecten beter dan gedrag tegenover andere objecten o Voornamelijk waar indirecte en directe metingen verschillende uitkomsten geven o Wordt ook gemeten in specifieke situatie, dus mogelijks spelen er daar ook (tot nog toe onbekende) situationele factoren mee • Directe metingen (zelfbeschrijvingen) o Sommige gedragingen komen au fond neer op zelfbeschrijvingen; vragenlijsten voorspellen deze doorgaans beter dan indirecte metingen  illustratie adhv 2 studies EERSTE STUDIES MET ATP (FAZIO ET AL., 1995) Deelnemer komt voor verlaten van laboratorium zwarte medewerker tegen die gesprekje met deelnemer aanknoopt • Vriendelijkheid werd achteraf geëvalueerd • Personen met systematisch langere reactietijden bij positief woord en zwart persoon (en dus negatieve attitude) reageerden doorgaans minder vriendelijk dan mensen die geen slechte attitude hadden tegenover zwarten • Racismevragenlijst na de test kon dit gedrag niet voorspellen  bij discrepantie tussen directe en indirecte score, trekt indirecte attitudemeting aan het langste eind LATERE STUDIE (FAZIO ET AL., 1995) Deelnemers moesten na sessie gebruikte gezichten beoordelen • Mensen die hoog scoorden op racismevragenlijst gaven zwarte gezichten doorgaans minder goede score • APT-test voorspelde dit gedrag niet goed  gedragingen die zelf zelfbeschrijvingscomponent bevatten beter te voorspellen met zelfbeschrijvingen dan met indirecte attitudemetingen Besluit • Sociale wenselijkheid en vraageffecten mee bepalend voor vragenlijsten maar niet allesbepalend  ruis op directe attitudemetingen • Extreem lange of korte responstijden (door afleiding), …  ruis op indirecte attitudemetingen  op alle attitudemetingen zit wel wat ruis; goede gedragsvoorspelling bekomt men door combinatie van directe en indirecte metingen 4.2 DE VORMING VAN ATTITUDES Meerderheid van onderzoekers neemt aan dat attitudes ontstaan door leerproces  propositioneel leren, expliciete of impliciete sociale invloed, ervaring met attitudeobject, gedragingen tegenover attitudeobject EVALUATIEF LEREN Attitudes kunnen tot stand komen door middel van klassieke conditionering; twee vormen • Signaalleren o Neutrale prikkel komt simultaan voor met betekenisvolle (onvoorwaardelijke) prikkel/gebeurtenis o Eerder neutrale prikkel wordt betekenisvol  voorwaardelijke prikkel; men gaat bepaalde belangrijke gebeurtenis voorspellen adhv het voorkomen van deze voorwaardelijke prikkel • Evaluatief leren o Neutrale prikkel krijgt evaluatieve betekenis (gunstig, ongunstig) doordat deze regelmatig samengaat met betekenisvolle gebeurtenis • Vaktermen o Onvoorwaardelijke respons: gedrag uitgelokt door betekenisvolle prikkel o Voorwaardelijke respons: gedrag (aangeleerd) uitgelokt door eerder neutrale prikkel • Onderscheid tussen evaluatief en signaalleren o Signaalleren: belangrijke gebeurtenissen voorspellen en hierop voorbereiden  biologisch neveneffect dat mensen ook aan neutrale prikkel bepaalde voorspelling gaan koppelen o Evaluatief leren: wie leert gebeurtenissen te vermijden of op te zoeken (afh. van waarde van belangrijke gebeurtenis) door toevallig samengaan met onbelangrijke prikkel, zal vanzelf schadelijke of net gunstige omstandigheden gaan vermijden of opzoeken + ontstaan van secundaire versterkers/straffen; kan verscheidenheid en duur van leerproces verhogen • Factoren die evaluatief en signaalleren beïnvloeden o Beide gaan makkelijker bij continguïteit tussen aanvankelijk neutrale prikkel en belangrijke gebeurtenis o Signaalleren  Logische samenhang tussen eerder neutrale prikkel en gebeurtenis, individu moet contingentie waarnemen (= contingentie  samenhang )  Als de eerder neutrale prikkel gebeurtenis goed voorspelt, is het moeilijk om nog te leren dat ook mogelijk andere prikkels tot zelfde voorspelling kunnen leiden  biologische betekenis: indien 1 prikkel gebeurtenis goed kan voorspellen, dan cognitie niet belasten met andere prikkels o Evaluatief leren  Logische samenhang niet nodig, moet ook niet opgemerkt  Verschillende prikkels kunnen tot zelfde voorspelling leiden Evaluatief leren is algemene determinant van attitudes tegenover eenderwelk attitudeobject  speelt rol bij zowel vorming van als verandering van attitudes Onderzoek: vorming (én verandering) van attitudes: (Baeyens et al., 1990) Onderzoek naar vorming van attitudes bij mensen • Dekmantel: verband tussen elektrodermale activiteit (huidweerstandsveranderingen) en beoordeling van visuele prikkels  waarborgen geloofwaardigheid: elektrodes op huid van ppn • Eerste fase, basismeting: groot aantal foto’s getoond, deelnemers beoordeelden deze op aantrekkelijkheid  hieruit kozen onderzoekers verschillende foto’s per deelnemer o 3 meest aantrekkelijke gezichten; onvoorwaardelijke prikkel o 3 minst aantrekkelijke gezichten; onvoorwaardelijke prikkel o 12 neutrale gezichten; neutrale prikkel • Tweede fase, leerfase: men krijgt 1s eerste foto (neutraal) te zien - interval 3s - 1s tweede foto o Dekmantel: men gelooft nog steeds dat elektrodermale activiteit gemeten wordt o 3 types paren (N-A, N-O, N-N) o Van ieder type/combinatie 3 paren, elk paar 10 keer • Derde fase, cruciale fase: dns moesten steeds eerste gezicht (neutraal) beoordelen, en aangeven door welke foto dit werd gevolgd o Dekmantel: metingen beter te interpreteren als onderzoeker wist hoe dns gezichten aan het einde van de sessie beoordeelden • Resultaten o Aantrekkelijkheid van aanvankelijk neutrale gezichten veranderde in richting van aantrekkelijkheid van gezicht dat erop volgde  gezicht gevolgd door aantrekkelijk gezicht aantrekkelijker dan in basismeting  gezicht gevolgd door onaantrekkelijk gezicht onaantrekkelijker dan in basismeting o Trad op ongeacht of men samenhang kon rapporteren Onderzoek: verandering van attitudes, verdwijnen ongunstige houding (Olson en Fazio, 2006) Onderzoek naar verandering van reeds bestaande attitudes • Dekmantel: blanke studentes uitgenodigd voor 2 ‘ongerelateerde experimenten’ • Eerste experiment: aandachtsprocessen indien men snel op iets moet reageren o In werkelijkheid: conditioneringsfase, dns blootstellen aan paren van foto’s van donkere of blanke mensen met versch beroepen en afbeeldingen met positieve of negatieve betekenis o Foto’s van donkere en blanke mensen gepaard met betekenisvolle prikkels o Honderden afbeeldingen, soms 1 en soms 2 per scherm o Vooraf: bepaalde afbeelding getoond, dns moesten zo snel mogelijk op knop drukken als ze deze zagen  dekmantel o Werking  8 foto’s per huidskleur, iedere foto 3 keer  Concrete positieve of negatieve beeld naast deze foto steeds verschillend  Consistentie: foto’s van donkere mensen gevolgd door positief beeld, foto’s van blanke mensen gevolgd door negatief beeld  Cruciale foto’s traden te midden op van andere, zodat aandacht dns niet gericht werd op koppeling huidskleur en beeld o Ook controleconditie: dns zagen stimulusmateriaal ook, maar altijd los van elkaar • Vaststelling eerder onderzoek: men kon zich na afloop niet herinneren welke foto met welk beeld gepaard ging; hadden consistentie zwart-positief en blank-negatief niet bewust door • Tweede experiment: meetfase o Meting adhv APT in welke mate conditionering attitude tegenover blanke en donkere mensen had veranderd o Controleconditie: toename in responstijd was groter in fase 4 indien positief woord bij donker persoon, geen toename in responstijd indien negatief woord gevolgd door zwart persoon o Experimentele conditie: geen spoor meer van racisme, niet-significante trend naar gunstig attitude tegenover donkere mensen en iets minder gunstige attitude naar blanken (foto) • Besluit o Attitudes tegenover (leden van) sociale groepen veranderen door evaluatief leren waarbij andere leden van die groep betrokken zijn als prikkel o Het gaat niet om attitudeverandering richting concrete personen, maar tegenover groep die die persoon vertegenwoordigt (bewijs: verschillende foto’s in fase 1 en 2)  prikkelveralgemening o Prikkelveralgemening versus prikkeldiscriminatie Stimulusdiscriminatie 1. NP1 en NP2 lijken op elkaar 2. Leerfase: NP1 samen met OP en wordt VP, NP2 komt ook voor, maar niet samen met OP 3. Na leerfase: VP lokt VR uit, NP2 lokt VR niet uit Stimulusgeneralisatie 1. NP1 en NP2 lijken op elkaar 2. Leerfase: NP1 samen met OP en wordt VP, NP2 komt niet voor 3. Na leerfase: VP (eerder NP1) lokt VR uit, maar NP2 ook Intrigerende eigenschap van evaluatief leren en discussie hieromtrent • Kan plaatsvinden zonder dat lerend individu zich bewust is van samen optreden neutrale en onvoorwaardelijke prikkel  men kan dus attitude ontwikkelen zonder te beseffen waar deze attitude gegrond is (want beseft niet dat het is samengegaan met betekenisvolle prikkel) • Zou ook gelden voor attitudeverandering door evaluatief leren (vb. dns hadden niet door dat consistent zwarte mensen gelinkt waren aan positieve beelden en blanke mensen aan negatieve) • Vandaag: consensus over feit dat contingentie (en perceptie hiervan) niet nodig is om evaluatief leren mogelijk te maken • Wel discussie: gedachte dat het niet nodig is te beseffen van ooit samengegaan zijn van neutrale prikkel en onvoorwaardelijke prikkel CONTACTCONDITIONERING Als potentieel attitudeobject vrij nieuw is voor individu, en niet van meet af aan sterke reacties uitlokt, kan herhaalde blootstelling voldoende zijn om gunstig attitude tegenover object te laten ontstaan  mere exposure, contactconditionering: affectieve gevolgen van louter herhaald contact  voorwaarden: object relatief nieuw en neutraal BAANBREKENDE DEMONSTRATIES VAN ‘MERE EXPOSURE’ Robert Zajonc een van de belangrijkste onderzoekers van contactconditionering; reeks experimenten • Experiment 1: Engelstalige dns krijgen zinledige woorden en moeten betekenis raden • Experimfent 2: Engelstalige dns krijgen Chinese woorden en moeten betekenis raden • Experiment 3: dns moeten foto’s beoordelen Onderzoek: zinledige woorden (Zajonc, s.d.) • Dekmantel: onderzoek naar leren uitspreken van vreemde woorden • Fase 1: herhaling o Dns zagen steeds 1 woord op steekkaart o Onderzoeker zegt woord voor, en deelnemer herhaalt o 10 vreemde woorden in totaal (7 letters, 3 lettergrepen, 2 seconden), in toevallige volgorde o Binnen-proefpersoons-manipulatie van frequentie van woorden: 2 x 1 maal, 2 x 2 maal, 2 x 5 maal, 2 x 10 maal, 2 x 25 maal  voor ieder persoon specifieke combinatie; gecontrabalanceerd • Fase 2: betekenis door gunstigheidsschaal o Dns kregen te horen dat de woorden Turkse adjectieven zijn (fake), en dat ze nu globale betekenis moesten raden door op schaal van 0 tot 6 aan te geven hoe gunstig het woord was o Alle woorden werden trouwens verondersteld affectief neutraal te zijn aanvankelijk o Deelnemers kregen alle woorden te zien + 2 niet geziene woorden • Resultaten o Hoe frequenter een woord aangeboden, hoe gunstiger de geschatte betekenis o Eerste aanbiedingen meer effect dan latere aanbiedingen o Mere exposure-effect trad sterker op bij nieuwe prikkels, nadien steeds meer aanbiedingen nodig om even grote veranderingen in beoordeling uit te lokken Onderzoek: Chinese tekens (Zajonc, s.d.) • Identieke opzet als experiment 1, behalve dat men gewoon naar de tekens moest kijken en ze niet hardop moest zeggen • Resultaten: hoe vaker men tekens aangeboden kreeg, hoe meer men er achteraf van inschatte dat het een gunstige betekenis had Onderzoek: beoordelen foto’s (Zajonc, s.d.) • Min of meer identiek: Zajonc bood foto’s van mannelijke medestudenten aan met verschillende frequenties per proefpersoon (dekmantel: onderzoek over visueel geheugen) • Men moest achteraf inschatten hoe erg men de persoon op de foto zou mogen • Resultaten: hoe frequenter de foto aangeboden werd, hoe hoger de schatting MERE EXPOSURE IS EEN ARTEFACT Is mere exposure een artefact (kunstmatig verschijnsel) veroorzaakt door vraageffecten?  mss hadden dns vermoeden dat onderzoeker verwacht een frequentie-effect te vinden Toetsing van deze hypothese adhv predicties vanuit artefactverklaring; deze impliceert dat mere exposure optreedt… • …enkel bij mensen • …als er een binnen-proefpersoonsmanipulatie van aanbiedingsfrequentie is, en men zich bewust is van deze manipulaties • …als attitudes gemeten worden via zelfbeschrijvingen of andere gedragingen die men willekeurig kan aanpassen  voor elk van deze predicties zijn onderzoeksresultaten beschikbaar Predictie 1: artefact, want enkel bij mensen? Hill (1978) voert onderzoek uit bij zoogdieren • Dieren verschillende malen blootstellen aan attitudeobjecten • In een ruimte plaatsen waar ze naar links of rechts kunnen gaan, en dus kunnen kiezen tussen onbekend object of attitudeobject waarmee ze geconfronteerd werden • Resultaten: dieren verkozen de reeds gekende attitudeobjecten  mere exposure komt niet enkel voor bij mensen, maar ook bij zoogdieren Predictie 2: artefact, want mensen merken verschil in aanbiedingsfrequentie op? Moreland en Beach (1992) onderzochten of mere exposure werkt bij het ‘live’ meemaken van medemensen en zich niet realiseren dat men deze medemensen met verschillende frequentie tegenkwamen • 4 jonge medewerkers die elk een aantal colleges gaan meevolgen; even oud, leken op elkaar, kwamen even sympathiek over, spraken met niemand, gingen na college gewoon weg o Binnen-proefpersoons-manipulatie: studenten (die niet wisten dat ze deelnamen aan onderzoek) doorliepen alle condities o Condities: 1 vrouw 1 keer naar les, 1 vrouw 5 keer, 1 vrouw 10 keer, 1 vrouw 15 keer • Laatste college projecteert prof foto’s van de vrouwen en vroeg de studenten verschillende dingen o Of ze de vrouwen kenden (ja/nee) o Of ze hen ooit gezien hadden (ja/nee) o Hoe vertrouwd ze leken (schaal 0-7) o Beoordeling op 10 bipolaire dimensies (saai-interessant, stom-lief, …) (schaal 0-7) o Kans dat ze bevriend zouden worden, genieten van tijd met hun spenderen, zouden samenwerken aan project (kans in %) • Resultaten: o Studenten hadden vrouwen nauwelijks opgemerkt (ongeacht aantal keren in college) o Minder dan 15% gaf aan vrouwen al eens gezien te hebben (ook ongeacht aantal keer in college) o Lage score op vertrouwdheidsschaal; lichte stijging naarmate meer in college, maar zeer klein o Beoordeling karakter en aantrekkelijkheid om bevriend mee te zijn etc. (totaalscore over 10 dimensies)  hoe vaker naar college, hoe sympathieker  subjectieve vertrouwdheid niet nodig voor affectieve gevolgen van mere exposure; louter blootstelling aan iets of iemand voldoende om tot gunstiger oordeel te komen Mogelijke kritiek op dit onderzoek: dns wisten mss wel dat sommige vrouwen vaker aanwezig waren, maar zeiden dit niet tegen onderzoekers  tegengesproken door ander onderzoek • Tussen-proefpersoons-experimenten; manipulatie van frequentie niet op te merken, want groepen verdeeld over condities  zelfde mere exposure-effecten • Zelfs vastgesteld bij mensen met geheugenstoornis: aangeboden gezichten mooier gezien dan niet eerder aangeboden gezichten (konden ook qua herkenning aangeboden gezichten niet onderscheiden van niet eerder aangeboden gezichten) • Aanbiedingsfrequenties van attitudeobjecten binnen proefpersonen gemanipuleerd, op een manier dat ppn de objecten niet bewust konden herkennen (vb. subliminale aanbiedingen, extreem kort), waardoor men achteraf niet wist welke attitudeobjecten aangeboden waren (en dus ook niet met welke frequentie)  meta-analyse: effecten in deze gevallen zijn doorgaans sterker dan als mensen zich bewust zijn van de verschillen • Zajonc et al. (2000): combinatie van tussen-proefpersoons-manipulatie en subliminale aanbieding o Attitudeobjecten aangeboden (achthoeken of Chinese karakters) gedurende 5ms  Conditie 1: 5 objecten 5 keer aangeboden (hoge freq)  Conditie 2: 25 objecten 1 keer aangeboden (lage freq) o Aanbiedingsduur zo kort dat men onmogelijk kon herkennen wat op het scherm te zien was o Belang van dekmantel om aandacht van deelnemers erbij te houden o Vervolgens kregen dns alle objecten nogmaals te zien voor 1s (supraliminaal); op schaal van 1-5 beoordelen hoe mooi ze elk object vonden  Gemiddelde conditie 1: 3.175  Gemiddelde conditie 2: 2.7  verschil significant  ook zonder bewuste herkenning van beelden geldt mere exposure, het geconfronteerd worden (zonder bewuste waarneming) is voldoende Predicitie 3: artefact, want gemeten adhv gedragingen die de deelnemers zelf kunnen besturen Harmon-Jones en Allen (2001): attitudemeting op andere manier dan via bewust controleerbare gedragingen • Onderzoek van 37 vrouwen • 2 fases o Fase 1: kregen 10 afbeeldingen van andere vrouwen aangeboden (5 keer zeer kort iedere afbeeling) o Fase 2: kregen deze 10 en 10 niet-aangeboden foto’s van vrouwen (gecontrabalanceerd onder dns), moesten voor iedereen aangeven hoe erg ze deze zouden mogen op schaal tot 7 • Metingen o Zelfbeschrijving (schaal tot 7) o Elektromyografie: elektrodes op 2 gelaatspieren die verantwoordelijk zijn voor lachen  Als men iets waarneemt dat men bevalt, geneigd te lachen  Grotendeels niet onder controle; treedt al op voordat mensen bewust lachen, treedt zelfs op als mensen hun best doen om niet te lachen  Lachspier voor positief affect, fronsspier voor negatief affect • Resultaten: o Gemiddelde beoordeling eerder geziene gezichten hoger dan niet eerder geziene gezichten o Meer activiteit meetbaar in een van de lachspieren als dns naar eerder aangeboden vrouwen keken o Herhaaldelijke aanbieding zorgt voor verhoging van positieve reacties, maar niet tot afname van negatieve reacties (van belang voor falsificatiepoging van mogelijke verklaring mere exposure)  mere exposure komt ook voor bij metingen die niet onder bewuste controle staan MERE EXPOSURE BUITEN HET LABORATORIUM: VAN KUNST TOT IN HET STEMHOKJE - Kunst en politiek - Mode en hypes - Product placement ( zuivere blootstelling van een product bv in een bekende film zorgt voor positievere attitude tegenover dit product ) Onderzoek: appreciatie van schilderijen (Cutting, 2003) Nagaan van mere exposure in de appreciatie van kunstwerken; heeft labo andere resultaten dan in een veldstudie? • Onderzoek 1: paren tonen van schilderijen aan studenten o 1 frequent (bekender) voorkomend schilderij + 1 zelden voorkomend schilderij in kunstboeken (beide vergelijkbaar) o Deelnemers verkozen frequent afgebeeld schilderij als het mooiste, ook als ze zeiden dat ze zich deze frequente schilderijen niet herinnerden o Verklaring dat schilderijen vaker afgebeeld worden omdat meesten ze mooier vinden?  neen, want zelfde schilder, stijl en periode (heel vergelijkbaar) • Onderzoek 2: steekproef met kinderen o Hadden nog niet zoveel ervaring met kunst(boeken) als volwassenen o Vaker afgebeelde schilderijen in handboeken niet mooier dan minder vaak afgebeelde schilderijen • Onderzoek 3: veldexperiment o Projectie van schilderijen aan begin van colleges  Frequent schilderij in kunstboeken maar 1 keer afgebeeld i college  Minder frequent schilderij in kunstboeken 4 keer in college o Aanwezige studenten moesten achteraf aangeven welk het mooiste was o Resultaat: studenten verkozen de vaak in colleges afgebeelde schilderijen (die in kunstboeken minder vaak voorkwamen) • Algemenere conclusie o Mere exposure treedt niet op bij prikkels die van aanvang al negatief beoordeeld worden o Replicatie van veldexperiment (Meskin et al., 2013): schilderijen die aanvankelijk al lelijk werden bevonden, en vaak geprojecteerd werden, werden op het einde nog lelijker bevonden dan zonder herhaalde projectie Onderzoek: frequentie van kandidaten in media en verkiezingssucces (Schaffner et al., 1981) Aanvankelijk hoge correlaties gevonden tussen frequentie in media en succes verkiezingen; moeilijk voorspellende waarde van blootstelling te isoleren (veel andere storende variabelen) • Storende variabelen geëlimineerd in fictieve verkiezing • Verkiezingen hoofdredachteur, 5 fictieve namen (neutraal) • AV: aantal posters in de hal (2 x 0 posters, 2 x 20 posters, 1 x 200 posters) • Dag later moesten dns de personen naar bekwaamheid voor functie rangschikken (enkel die wat aangaven minstens 1 keer een poster gezien te hebben, anders geen nut) • Resultaten: rang 200 posters > rang 20 posters > rang 0 posters KENMERKEN VAN MERE EXPOSURE - Naast visuele waarnneming ook via anderen zintuigen - Enerzijds de veralgemeneebaarheid (=prikkelgeneralisatie) - Anderzijds de prikkeldiscriminatie • Selfie lelijk vinden omdat je dat niet geowon bent ( omgedraaid ) - Plafond effect • Bv liedje al 2992 keer gehoor dat je het even beu bent - Neutral prikkels • Bv iets dat je stom vind: een naad in je sok: je gaat niet na dat je 50 keer een sok met een naad hebt aangedaan dat opeens leuk vinden • Niet beperkt tot visuele waaneming; ook bij geuren, smaken, tactiele informatie en geluid • Bewuste herkenning of subjectieve vertrouwdheid niet nodig, en appreciatie wel veralgemeenbaar (onderzoek, Monahan et al.) o Vervolg van experiment met achthoeken (ene conditie frequent, andere conditie niet) o Er werden bij beoordelingstaak ook niet-geziene maar vergelijkbare objecten met achthoeken in de sequentie gezet o Besluit: in conditie met frequente achthoeken, gaf men niet alleen hogere score aan deze achthoeken, maar ook aan de andere figuren die er min of meer op leken, en eerder niet gezien waren  positieve houding wordt veralgemeend naar attitudeobjecten met gelijkaardige kenmerken • Sterke prikkeldiscriminatie (onderzoek, Mita et al.) ( met vorig onderzoek) o Close-upfoto’s van studentes; moesten enkele weken later terugkomen met geliefde of vriendin o Kregen allebei afzonderlijk deze foto te zien in twee versies (oorsponkelijk + spiegelbeeld); moesten kiezen wat ze het mooiste vonden  Naaste van pp vond originele het mooist  ‘echt’ gezicht meest frequent  Pp zelf vond spiegelbeeld het mooist  ziet spiegelbeeld meest frequent  spreekt vorig onderzoek tegen, want hier worden subtiele verschillen sterk gediscrimineerd • Subtiele veranderingen in context kunnen mere exposure elimineren (Zilva et al., 2013) o Experiment 1: 24 zwart-witfoto’s van mensen, elke foto verscheen 8 keer met zinledige woorden (uniek en vast voor iedere foto, weerspiegelt ‘naam’); in testfase moesten dns beoordelen, maar nu werd context (woorden bij foto’s) gemanipuleerd + 12 foto’s met nieuwe woorden aangeboden  3 condities  Conditie 1: aangeboden gezichten met eerder aangeboden woorden  Conditie 2: aangeboden gezichten met nieuwe woorden  Conditie 3: nieuwe gezichten met nieuwe woorden  dns beoordelen eerder aangeboden gezichten aantrekkelijker dan niet eerder aangeboden gezichten op voorwaarde dat naam die bij eerder aangeboden gezicht zelfde was; indien niet, dan werden deze niet aantrekkelijker beoordeeld o Experiment 2: eerder aangeboden foto’s aangeboden met of zonder naam erbij, in testfase ook nieuwe foto’s toegevoegd  Conditie 1: oude foto met naam + nieuwe foto  Conditie 2: oude foto zonder naam + nieuwe foto  dns beoordeelden oude gezichten (onafhankelijk v aanwezigheid naam) aantrekkelijker dan nieuwe gezichten  weglaten van contextprikkel verstoort ontstaan van mere exposure niet, veranderen van contextprikkel wel NAAR EEN VERKLARING Bovenstaande eigenschappen/determinanten moeten volgens empirische cirkel ook verklaard kunnen worden om tot een goede theorie te behoren; hieronder overzicht van verklaringen en sommige falsifiëringen Predictie: mere exposure enkel in aangename omstandigheden, indien niet; omgekeerd effect Impliceert evaluatief leren: tot nu toe onderzoeken in aangename omstandigheden (onv. prikkel)  aangeboden attitudeobjecten geassocieerd met omstandigheden  positieve attitude ? ONDERZOEK: SAEGERT, ZAJONC ET AL. (1973) • Dekmantel: smaakperceptie • Deelnemers per 6 uitgenodigd in labo; vooraf uitgestippeld parcours volgen met ‘proefstandjes’, waarin aantal keer dat ze ieder van andere vijf personen tegenkwamen werd gemanipuleerd (0, 1, 2, 5, 10 ontmoetingen van steeds 40 seconden, zonder met elkaar te spreken) • Zowel lekkere als vieze oplossingen proeven • Na experiment fictieve uitleg: smaakperceptie soms beïnvloed door irrelevante factoren (hoe graag je mensen die bij je zijn mag, los van hoe goed je ze kent)  opdracht om mededeelnemers te beoordelen op schaal tot 7 • Resultaat: deelnemers die men meer tegenkwam kregen gunstigere beoordeling, onafhankelijk van aangename of onaangename smaak  weerlegging van mere exposure als gevolg van evaluatief leren, want dan zou men de persoon die bij hem/haar was bij vieze smaak, minder aantrekkelijk moeten bevonden worden  ME > evaluatief leren Implicaties van dit onderzoek • Gunstige attitude opwekken via evaluatief leren vergemakkelijkt door ME • Ongunstige attitude opwekken via evaluatief leren bemoeilijkt door ME  maar: ook gevallen bekend waarbij ongunstige attitude opwekken vlot gaat adhv evaluatief leren; impliceert omstandigheid waarin waarin ME minder goed werkt Welke factoren bepalen welk proces de bovenhand krijgt? Wat is de verklaring ven mere exposure? Verklaring 1: responscompetitiehypothese (vroeger) • Responscompetitiehypothese o Doorstond lange tijd veel falsificatiepogingen o Nieuwe attitudeobjecten meestal niet nieuw; bevatten componenten waarmee al eerder mee in contact geweest in andere constellaties (geheel, context) o Deze componenten hebben prikkelcontrole verworven op allerlei responsen (die soms incompatibel zijn) o Hierdoor ontstaat responscompetitie; gaat gepaard met onaangenaam gevoel van spanning  dat gevoel wordt geïnterpreteerd als ongunstige houding tov attitudeobject o Responscompetitie neemt af bij herhaalde blootstelling, want bepaalde respons wordt dominant  meer aantrekkelijkheid attitudeobject • Toetsbare beweringen 1. Responscompetitie leidt tot negatieve evaluatie prikkels √ 2. Nieuwe prikkels lokken responscompetitie uit, die daalt met herhaald contact √ 3. Nieuwe prikkels lokken negatieve evaluaties uit ×  niet logisch, want bij mere exposure zijn attitudeobjecten aanvankelijk neutraal?  hoezo zou dan initieel negatieve attitude voorwaarde zijn voor mere exposure? 4. Afname responscompetitie leidt tot minder negatieve evaluatie √ 5. Positieve evaluatie van herhaald aangeboden prikkels als gevolg van daling van negatieve evaluatie ×  Harmon-Jones en Allen (2001): herhaald contact doet indicator van positief affect (lachspier) toenemen, maar doet indicator van negatief affect (fronsspier) niet afnemen Verklaring 2: processing fluency • 2 hoofdstellingen o Herhaald contact met prikkels vergemakkelijkt verwerking van informatie over die prikkels o Vlotte informatieverwerking (vlotter dan individu verwacht had) lokt positief affect uit  komt tot uiting in verbale of indirecte stemmingsmetingen, maar ook in metingen van affectieve reacties tov attitudeobject (bij toeschrijven van aangenaam gevoel aan attitudeobject) o Je best moeten doen om iets te identificeren/begrijpen voelt onprettig • Sterke verklaring (weinig veronderstellingen, aannames) o Veronderstelt niet dat toename van positief affect gepaard gaat met afname negatief affect o Beperkt ME niet enkel tot nieuwe objecten (die samengesteld zijn uit componenten die terugkomen in versch andere objecten) o Verklaart tegenstrijdigheid tussen specificiteit en veralgemening  Veralgemening = positieve stemming wordt veralgemeend, gunstige beoordeling, vlotte informatieverwerking  Specificiteit = subtiele veranderingen die vlotte informatieverwerking doet haperen; minder gunstige beoordeling door verwachting van vlotte informatieverwerking die niet wordt ingelost o Verklaart waarom ME sterker bij subliminaal dan supraliminale blootstelling  Supraliminaal: men beseft dat bepaald attitudeobject al herhaaldelijk tegengekomen  niet verrast over vlotte informatieverwerking, en dus minder sterk positief affect  Subliminaal: men beseft niet dat men dit al is tegengekomen  verrast over snelle informatieverwerking, sterker positief affect o Verklaart niet enkel effect van contactconditionering op attitudes, maar ook effecten van andere determinanten (symmetrie, heldere contrasten figuur-achtergrond, regelmatige vormen, …)  spaarzame interpretatie, want verklaart breed scala aan verschijnselen adhv beperkt aantal concepten SPECIAAL GEVAL VAN MERE EXPOSURE: HET WAARHEIDSEFFECT Positieve attitude tegenover iets kan zich ook uiten in het ‘waar’ achten van iets  waarheidseffect: mensen vinden bewering waaraan ze vaker blootgesteld zijn ook meer ‘waar’ Onderzoek: statements te horen (Dechêne et al., 1977) • Dns horen of lezen aantal statements waarvan men niet kan weten of ze waar zijn of niet • Vervolgens krijgen dns in volgende fase zowel eerder geziene beweringen als nieuwe beweringen • Moeten per bewering beoordelen of ze waar is of niet • Resultaat: reeds aangeboden meer waarheidsgetrouw beoordeeld dan nieuwe beweringen • Noot: onafhankelijk van soort bewering (weetjes, feiten), manier van aanbieding (lezen, horen), tijdsinterval tussen eerste en tweede aanbieding Onderzoek: (on)bevestigende uitspraken (Begg en Armour, 1991) • Dns kregen opnieuw uitspraken waarvan onduidelijk of waar of niet waar • Beweringen in fase 1 voorafgegaan door commentaar die suggereert dat uitspraak waar of net niet waar is (iedereen weet…, weinig mensen geloven dat…) • Fase 2: dns krijgen reeds geziene beweringen maar dit keer zonder commentaar + niet- geziene beweringen • Beoordelen in welke mate beweringen juist of fout waren • Resultaten: o Statements met bevestigend commentaar > statements met weerleggend commentaar o Oude statements (reeds gehoord, onafhankelijk van soort commentaar) > nieuwe statements Implicaties • Iemand kan reputatie krijgen door beweringen over verachtelijke of grootse daden die men niet echt heeft vertoond • Zeggen dat iemand een misdaad ‘niet gepleegd heeft’, genoeg herhalen, mogelijks krijgen mensen zelfs indruk dat deze persoon misdaad wel gepleegd heeft • Toepassing in reclame door ‘ontkennen’ van werking product Verklaring • Cognitive fluency: herhaling  mededeling gemakkelijker verwerkt  positief affect • Men herinnert zich beter wat er gezegd is dan van wie of waar ze dit gehoord hebben; men kan dan indruk krijgen dat meerdere mensen eenzelfde zaak gezegd hebben, als dit vaker wordt bovengehaald (ookal door zelfde persoon)  herhaling geeft indruk dat meerdere mensen bepaalde bewering ondersteunen  geloofwaardiger (sociale invloed) psychologische reactantie – u vorm – veel hoort ga je reactantie uitoefenen en het niet meer geloven 4.2 ATTITUDEVERANDERING VIA GEDRAGSVERANDERING Bekijk bij dit hoofdstuk zeker de geschreven nota’s van tijdens de les! Roos = notitities van les Op basis van attitude kunnen we gedrag voorspellen of bijsturen: hier zeggen we het omgekeerde: kunnen we op basis van hun gedrag hun attitude voorspellen Onderzoekers buigen zich ook over vraag of gedragingen ook invloed kunnen hebben over attitudes  cognitieve consistentietheorieën (met eenzelfde premisse)  premisse: mensen vinden het onprettig bij ervaren van tegenstrijdigheden tussen elementen die ze denken te weten over zichzelf en de wereld rondom hun  speciaal geval hiervan: overt gedrag vs. attitude tov bepaald attitudeobject  tegenstrijdigheid mogelijk opheffen door attitude te veranderen als gevolg van overt gedrag Bekendste theorie = cognitieve dissonantietheorie  sterkte: zowel met zelfbeschrijvingen als indirecte metingen, falsificatiepogingen weerstaan COGNITIEVE DISSONANTIETHEORIE (LEON FESTINGER) - Logisch: onze attitude beoaalt welke gedrag we zullen stellen - Realiteit: ons gedrag is lang niet altijd in overeenstemming met onze attitude • Kan zijn dat je een bepaalde attitude hebt maar dat ik die niet terug zie in jou gedrag omdat er nog alleerlei anderen factoren meespelen - En ook het omgekeerde is mogelijk • Niet enkel attitude leidt tot gedrag • Wel ook gedrag leid tot attitude - Cognitieve - consistentietheorien • Wij als mensen hebben liefst rust in onze kop: alles wat wij weten en menen te weten moeten in harmonie zijn • ( voorbeeld van de vriendin met haar vriend met de sokken in sandalen ) • Uitgangspunt: kennis = systeem van cognitieve elementen (cognities) o Kleinste eenheden van kennis dit op zinvolle wijze te identificeren zijn o Over het ‘zelf’, over het sociale, over het niet-sociale • Drie Relatie tussen 2 cognities o Irrelevant: uit de ene cognitie volgt niets tov het andere o Consonant: uit ene cognitie volgt (psycho)logischerwijs de andere o Dissonant: uit ene cognitie volgt (psycho)logischerwijs tegengestelde van de andere  ‘logischerwijze’ in termen van wat volgens beleving van individu logisch is Wij hebben een hekel aan disonnantie anders geen rust Concreet voorbeeld: attitude “ ik vind mijn studies psychologie heel belangrijk “ - Consonant: “ik ben naar elk college gegaan” - Dissonant: “ dju het is December en ik heb nog niks gedaan”  dat voelt niet goed dus je gaat die dissonantie wegwerken door te zeggen “ ik ga er nu in vliegen “ of “ zo belangrijk is mijn studie niet “ - Irrelevant: “ ik eet graag warm “ • Karakter: geen alles-of-nietskwestie bij consonantie en dissonantie o Kunnen sterker of zwakker zijn, afh van belang van betrokken cognities voor individu o Illustratie: weten dat iemand niet hebben aangeworven terwijl deze bekwaam is > weten dat gerecht niet lekker was en zeggen dat het lekker was  dissonantie in geval 1 > geval 2 • Cluster van cognities rondom twee centrale cognities in rekening brengen o Elk vd 2 centrale cognities onderhoudt D of C relaties met andere cognities in eigen cluster o Deze consonanties en dissonanties binnen en tussen clusters versterken of verminderen dissonanties tussen de centrale cognities • Totale dissonantie (met in rekening brengen van clusters) o Afhankelijk van belang van de centrale cognities in kwestie o Afhankelijk van gewogen proportie dissonante relaties binnen en tussen clusters; het draait ook om belang van de betrokken cognities (zie illustratie) • Centrale dissonantie: relatie tussen de twee centrale cognities • Niet alles of niets : bepaalde cognities kunnen sterker bij elkaar passen en meer consonant zijn terwijl anderen een sterkere dissonantie kunne hebben  hangt af van hoe belagnrijk die cognities zijn voor jou o Bv iemand geeft mij een Cadeau en ik zeg dat ik dat heel mooi vind terwijl ik dat eigenlijk heel lelijk vind  dissonantie maar dat boeit niet zovveel want is maar een Kleine disonantie o Grote dissonantie; je bent milieu activitst maar toch neem je even later 5 keer het vliegtuig • Belangrijke veronderstelling: cognitieve dissonantie = aversief o Men probeert ontstaan te voorkomen - toename te vermijden - reductie of eliminatie in de hand te werken o Streven naar dissonantiereductie VB: dissonantie: een person die weet heft van het feit dat roken schadelijk is voor de gezondheid maar hij ziet bij zichzelf dat die elke dag een pak sigaretten rookt • Gedrag aanpassen: stoppen met roken • Consonante cognities toevoegen: ik weet dat het schadelijk is maar da maakt mij zo rustig of je moet toch ergens aan dood gaan • Dissonante cogniies veranderen het is niet zo schadelijk voor de gezondheid/ mijn oma rookt elke dag en is 107  het is deze waar we een attitude bijsturing gaan doen  Bijkomende consonante relaties zoeken  Belang van consonante relaties verhogen en belang van dissonante relaties verlagen  Inhoud van cognities veranderen o Belang/inhoud van cognities veranderen is niet altijd even makkelijk  Cognities bieden weerstand tegen verandering, want verwijzen naar realiteit die individu en mensen rond individu ook kennen  Je kan niet zomaar cognitie veranderen die je ziet als overeenstemmend met de realiteit, want je beseft sowieso dat nieuwe cognitie van realiteit afwijkt  nieuwe dissonantie tussen cognitie en realiteit  Maar: naarmate achterliggende realiteit meer voor interpretatie vatbaar is, maakt gemakkelijker om cognitie te veranderen o Cognitie over buitenwereld moeilijker te veranderen dan cognitie over eigen gedrag  Cognitie over buitenwereld: buitenwereld moeilijk te veranderen (om consonantie met nieuwe cognitie in de hand te werken)  Cognitie over eigen gedrag • Covert gedrag zoals attitude: cognitie makkelijker te veranderen (buitenstaanders kunnen niet wijzen op onjuistheid) • Overt gedrag: cognitie moeilijker te veranderen (want buitenstaanders kunnen confronteren met onjuistheid) Crux: indien voldoende sterke dissonantie tussen cognitie over overt gedrag en cognitie over eigen attitude (covert) • Cognitie van attitude verandert sneller dan cognitie over overt gedrag • Verandering van aard zodat attitudecognitie minder dissonant wordt met cognitie over overt gedrag Belangrijke hypothese: men voelt zich ongemakkelijk bij voldoende sterke dissonantie tussen twee clusters van cognities, en dit verdwijnt door attitudeverandering (vorm van cognitieveranderingen)  zelden getoetst, maar nooit gefalsifieerd Andere belangrijke toetsbare predicties 1. Indien men verleid wordt tot tonen van gedrag dat tegen attitude ingaat, attitude bijstellen zodat dit consonant wordt met gedrag 2. Naarmate men minder beloond wordt voor uitoefenen gedrag dat dissonant is met attitude, zal men meer attitude bijstellen  hoe groter beloning, hoe belangrijker cognitie en dus hoe meer die consonante relatie tussen cognitie ‘ik word beloond’ en ‘ik voer dit uit’ doorweegt op totale dissonantie (die verlaagt hierdoor); bij slechts lichte beloning moet men eerder attitude bijstellen om toch tot dit gedrag te komen 3. Bij maken van onherroepelijke keuze, zal attitude tov gekozen object positiever aangepast worden, en attitude tov niet-gekozen object negatiever worden om zo dissonantie ‘ik vind X aantrekkelijk’ en ‘ik vind Y aantrekkelijk’ consonant te maken  ‘ik vind X aantrekkelijk’ en ‘ik vind Y minder aantrekkelijk’ 4. Verschijnsel (3) wordt sterker naarmate keuze moeilijker was  betreft belangrijke beslissing: verhoogt totale dissonantie, moet gereduceerd worden  alternatieven even aantrekkelijk: veel cognities die dissonant zijn met de gemaakte keuze, moet ook gereduceerd worden 5. Indien gedrag nalaten omdat men weet dat het bestraft wordt, is men na wegvallen van strafdreiging nog meer geneigd gedrag te blijven nalaten naarmate straf lichter wordt  ‘ik doe X niet’ en ‘ik doe X wel’ dissonant; indien cognitie ‘ik zou zwaar gestraft zijn als ik X deed’ reduceert dissonantie  indien cognitie ‘… en de straf is licht’ erbij komt treedt veel minder dissonantiereductie op; totale dissonantie kan verminderd worden dan door nieuwe cognitie ‘ik wil X eigenlijk helemaal niet zo graag doen’; aangepaste attitude tov X ONDERZOEK GEÏNSPIREERD DOOR COGNITIEVE DISSONANTIETHEORIE Door gebruik van zelfbeschrijvingen had men steeds ambigue verklaring: het attitude was veranderd, of de zelfbeschrijving was enkel veranderd  opkomst indirecte meettechnieken: veel hypothesen opnieuw getoetst - Het manipuleren van de belonging ( geld of een ander ‘drukmiddel’) • Geld kan een consonant element kunnnen zijn dat ervoor kan zorgen dat je word gesust iin de disonantie die je ervaart - Het maken van een keuze • Als je twee dingen heel graag hebt en je mag er maar eentje kiezen dan ontstaat er disssonantie ( kiezen is verliezen ) LEIDT TEGENATTITUDINAAL GEDRAG TOT ATTITUDEVERANDERING? Festinger en Carlsmith (1959): hypothese dat tegenattitudinaal gedrag tot attitudeverandering leidt als beloning niet groot is Negatieve belonging kan er ook voor zorgen dat dat gedrag meer voorkomt Als je je kind een grote belonging belooft als die zn huiswerk maakt gaat die zn attitude niet aanpassen want ze doet het dan voor de belonging: als je je kind een Kleine belonging belooft ( stikkerte plakken) dan is de enige optie voor haar om de attitude aan te passen Ander voorbeeld is de bob sleutelhanger: belonging niet groot genoeg om dissonantie weg te werken dus de attitude moet aangepast worden  Zelfde doet zich voor bij straffen • Fase 1: attitude kweken dmv saaie taak uitvoeren (houten cilinders in en uit zelfde bord plaatsen, moeren kwartslag naar rechts draaien; 1u in totaal) • Fase 2: uitlokken tegenattitudinaal gedrag o Studie ging zogezegd over invloed van verwachtingen op prestaties o Deelnemer in kwestie zat zogezegd in conditie zonder verwachtingen, maar men was geïnteresseerd in conditie met verwachtingen o Assistent-onderzoeker moest normaal in wachtkamer gaan zeggen hoe leuk de opdracht was etc., maar deze was er zogezegd niet  dns gevraagd om die functie even te spelen o 3 condities  Zonder beloning (controleconditie)  Met 1 dollar als beloning  Met 20 dollar als beloning o Normaalgezien: dissonantie tussen cognitie over attitude en cognitie over overt gedrag (zeggen dat het tof was) • Fase 3: attitudeverandering meten o Dns naar interviewruimte waar onafh onderzoeker de onderzoekssessie liet evalueren o Experimentele taak beoordelen van -5 tot 5 • Resultaten = attitudemetingen o Controleconditie gemiddeld -.45 (wss onderhevig aan sociale wenselijkheid) o Twintig-dollarconditie: -.15 (niet significant meer dan controleconditie)  dissonantie cognitie attitude en cognitie tegenattitudinale handeling niet opgelost  totale dissonantie verlaagd door het zwaar doorwegen van beloning krijgen: ‘ik doe X’ en ‘ik word beloond voor X’ zorgt voor zwaar wegende consonantie die de totale dissonantie verlaagt, ook al is consonantie tussen centrale cognities nog steeds onveranderd o Een-dollarconditie: 1.35 (significant meer, suggereert zelfs positieve attitude)  dissonantie cognitie attitude (‘dit is stom’) en cognitie tegenattidunale handeling (‘ik zeg dat het leuk was’) opgelost door cognitie attitude aan te passen naar ‘dit is leuk’  meer intrinsiek, geen beloning aan te pas die de totale dissonantie kan omlaaghalen, dus men gaat de centrale dissonantie minimaliseren adhv attitudeverandering Besluit: • Bij grote beloning is er groot gewicht op minimaliseren van de totale dissonantie, maar niet op de centrale dissonantie  heeft geen invloed op de attitude • Bij minder beloning moet er een intrinsieke verandering gebeuren, om de centrale (en bijgevolg ook totale dissonantie) te verminderen: attitudeverandering dmv veranderen cognitie over deze attitude Wanneer we moeten kiezen tussen twee dingen die we alllebei willen dan gaan we het gene dat we hebben gekozen opwaarderen en het anderen devalueren  Hetzelfde doen we bji partnerkeuze LEIDT HET MAKEN VAN EEN KEUZE TOT RE-EVALUATIE VAN DE OPTIES? Onderzoek: consumentenonderzoek (Brehm, 1956) • ‘Consumentenonderzoek’ • Dns krijgen uitleg over 8 voorwerpen • Voor ieder voorwerp aantrekkelijkheid aanduiden op 8-puntenschaal (obv nut, mate van nodig hebben, kwaliteit, …) • Condities o Conditie 1: dns mochten kiezen uit 2 objecten om mee te nemen, makkelijke keuze (gebaseerd op individuele aantrekkelijkheidsbeoordeling, een aantrekkelijk en een minder aantrekkelijk voorwerp) o Conditie 2: dns mochten kiezen uit 2 objecten om mee te nemen, moeilijke keuze (idem, maar dit keer twee even aantrekkelijke voorwerpen) o Conditie 3 (controleconditie): dns mochten niet kiezen, dns kregen voor hun aantrekkelijk object mee • Na toekenning opnieuw beoordeling maken • Resultaten o Moeilijke conditie: gekozen object bij tweede meting hogere score van aantrekkelijkheid dan bij eerste meting, niet-gekozen object lagere score bij tweede meting  sterke devaluatie van niet-gekozen product indien keuze moeilijk o Makkelijke conditie: ook verschil, maar niet zo groot als moeilijke conditie o Controleconditie: geen verschil in scores Besluit: • Bij keuze die moeilijk is (gelijkwaardige objecten) kiest men object, en verandert men cognitie van het gekozen object positiever en van het niet-gekozen object negatiever • Aanvankelijke dissonantie ‘ik wil A’, ‘maar ik wil ook B’ opgelost door ‘A is leuker dan B’  dissonantiereductie Onderzoek: APT bij postdecisiere-evaluatie (Gawronski et al., 2007) Gebruik van APT om te meten hoe keuze tussen objecten tot veranderde attitude leidt • Twee kunstfoto’s (kamelen in woestijn); gelijkend, even mooi, goed te onderscheiden • Géén conditie met makkelijke keuze; dit onderzoek liet dus niet toe om invloed van moeilijkheid van keuze op re-evaluatie na te gaan • Fase 1: controle of men de foto’s even mooi vond o Foto 1 en foto 2 gevolgd door een positief of negatief woord o Reactietijden kwamen ongeveer overeen; wijst op geen uitgesproken voorkeur o Positieve score = tijd voor negatief woord > tijd voor positief woord  klopte in deze fase; men vond de foto’s mooi, en ook even mooi • Fase 2: foto kiezen o Dns kregen te horen tijdens onderzoek dat ze foto mochten kiezen om mee te nemen, en dan kon die ondertussen tijdens onderzoek al afgedrukt worden o Hierna ging men verder met de APT (zelfde foto’s, vergelijkbare woorden) • Resultaten o Gekozen foto kreeg hogere attitudescore  gunstiger o Verworpen foto kreeg lagere attitudescore (onder 0)  negatieve evaluatieve reactie (eerder als lelijk dan als mooi gezien) Verklaringen en problemen • Cognitieve dissonantietheorie voorspelt deze uitkomst perfect • Onderzoekers gebruikten echter andere verklaring: associatieve verankering aan het zelf o Betekenis: mensen zijn zo gehecht aan het zelf, dat deze eigenliefde geprojecteerd wordt op alle objecten die geassocieerd worden met het zelf o Probleem: verklaart wel waarom het gekozen object een gunstigere attitude krijgt, maar niet waarom de attitudescore tov het verworpen object daalt en zelfs onder 0 gaat Kritische reflectie op voorbije 2 onderzoeken: devaluatie van niet-gekozen object is hier steeds sterker dan opwaardering van gekozen object  sterke devaluatie, minder sterke opwaardering • Maar is dit wel altijd zo? • Beperking: moeilijke keuze ging steeds over aantrekkelijke objecten Onderzoek: aantrekkelijk of onaantrekkelijke poster (Shultz et al., 1999) Aantonen dat postdecisie-evaluatie afhangt van valentie van keuzemogelijkheden • Kinderen moesten kiezen tussen posters o Beoordelen op aantrekkelijkheid o Later moest men kiezen tussen 2 minst aantrekkelijke of 2 meest aantrekkelijke posters (moeilijke conditie) OF tussen een mooie en een lelijke poster (makkelijk) • Resultaten o Bij zowel makkelijk als moeilijk trad postdecisie-evaluatie op, sterker bij moeilijk o Richting van postdecisie-evaluatie hing af van aantrekkelijkheid alternatieven  Aantrekkelijk: devaluatie van niet-gekozen alternatief  Onaantrekkelijk: opwaardering van gekozen alternatief GEEN GESOFISTICEERDE PROCESSEN NODIG VOOR POSTDECISIERE-EVALUATIE Onderzoek: deodorant (Coppin et al., 2010) Aantonen dat postdecisie-evaluatie niet afhankelijk is van bewuste herinnering en dus geen gesofisticeerde processen vereist • Dns beoordelen 12 deodoranten op 10-puntenschaal • Indeling van paren: 2 paren even lekkere geuren, 2 paren verschillende beoordeling, 2 paren met resterende geuren • In ieder paar aangeven welke geur men het lekkerst vond • 10 minuten later 12 geuren (+6 nieuwe) nog eens ruiken en beoordelen • Aangeven of men deze geur al eerder geroken had, en indien ja, zeggen of ze die geur gekozen of verworpen had of niet bij parentaak • Resultaten o Bij geheugentaak herkende men aangeboden geuren, maar presteerde men niet boven toevalsniveau als ze eerder gemaakte keuze moesten aangeven (ja/nee) o Toch optreden van postdecisie-evaluatie: geuren die ze hadden gekozen bij parentaak werden nu positiever beoordeeld dan voor parentaak Onderzoek: aapjes en kinderen (Egan et al., 2007) Aantonen dat postdecisiere-evaluatie zelfs optreedt bij kinderen en kapucijneraapjes Bij kindjes • Kinderen: aantrekkelijkheid van stickers beoordelen aan de hand van smiley-schaal • Proefleider kiest obv dit set van 3 gelijkwaardige stickers (per kind) o Experimentele conditie: kind koos tussen 2 van deze 3 stickers o Controleconditie: kind krijgt 2 stickers te zien, proefleider kiest er een van voor het kind (derde sticker kreeg men nog niet te zien) • Daarna kon ieder kind kiezen tussen niet-gekregen/gekozen sticker en de derde sticker Bij kapucijneraapjes • Snoepjes kiezen van verschillende kleuren; uit latentietijd afleiden welke kleuren het aantrekkelijkst waren • Op basis hiervan kiest proefleider per aap 3 gelijkwaardige kleuren o Experimentele conditie: aapje kon kiezen tussen 2 van de drie kleuren (kooiconstructie waarin aap deze 2 kleuren zag en tot bij 1 van de 2 kon komen) o Controleconditie: aapje kreeg 1 van 2 kleuren door proefleider aangeboden (door 1 kleur onbereikbaar te maken) • Hierna kon elk aapje kiezen tussen niet-gekozen/gekregen kleur en de derde kleur Resultaten • Aangezien kleuren zo geselecteerd dat ze even aantrekkelijk waren; men verwacht keuze op toeval (50-50 voor niet-gekozen en niet-aangeboden) in geval van geen attitudeverandering • Aapjes/kinderen die konden kiezen, verkozen significant vaker sticker/kleur die niet bij eerste keuzeronde betrokken was • Kinderen die geen keuze hadden, besloten gewoon op toevalsniveau • Aapjes kozen in de niet-keuzeconditie vaker de kleur die ze te zien kregen, maar niet ontvingen; verklaring dmv reactantie Interpretatie: • Bij het kiezen gaat men het gekozen object opwaarderen en het niet-gekozen object devalueren • Hierna krijgt men een optie om het gedevalueerd object te kiezen of een ander object dat aanvankelijk even aantrekkelijk was (als het gekozen én niet-gekozen object)  relatieve waarde niet-aangeboden object > gedevalueerd object  wijst op attitudeverandering tov niet-gekozen object METHODOLOGISCHE KRITIEK OP POSTDECISIERE EVALUATIE-EXPERIMENTEN EN BIJKOMEND ONDERZOEK Kritiek op postdecisiere evaluatie-experimenten luidt: • Mensen revalueren na moeilijke keuze opties helemaal niet o Bij tweede attitudemeting komt voorkeur tot uiting die in eerste meting nog niet tot uiting was kunnen komen o Deelnemers moesten (1) wennen aan meetschaal (2) hadden nog niet voldoende nagedacht over voorkeur  keuze tussen de twee beoordelingen in zou geen invloed hebben op waardering; bijkomende meting + tijdsverschil zorgt voor schijnbare attitudeverandering • ‘Maken van keuze’ wordt zelf gezien als bijkomende attitudemeting o Voorkeur wordt duidelijker voor persoon zelf naarmate men deze vaker heeft uitgedrukt o Impliceert dat laatste meting attitude beter weerspiegelt dan eerste meting Reeds gebeurd onderzoek van Shultz et al. (1999): meerdere evaluatiemomenten • Experiment had ook controlecondities opgenomen waarin kind voor de keuze al 2 keer poster moest beoordelen • Nadien pas gemakkelijke of moeilijke keuze maken • Dns kregen voldoende tijd om vertrouwd te geraken met beoordelingsschaal (1) en om over hun beoordeling van de posters na te denken (2)  noot: gelijkaardig aan experimentele conditie met evenveel tijd tussen etc. • Enige verschil: geen keuze uitdrukken tussen de eerste 2 attitudemetingen in • Resultaten: tussen deze 2 attitudemetingen in werd er geen verandering opgepikt Onderzoek: beoordelen van vakantiebestemmingen (Sharot et al., 2010) • Dns moesten 2 keer vakantiebestemming beoordelen; aangeven hoe gelukkig men dacht te zijn indien volgend jaar naar elk van de 2 bestemmingen • Tussen 2 beoordelingen in: in de waan gebracht dat ze onbewust ‘kozen tussen 2 bestemmingen’ o Zogezegd onderzoek over subliminale perceptie o Namen van bestemmingen zogezegd korte tijd geprojecteerd (maar eigenlijk geen echte woorden)  dns moesten kiezen (adhv 2 toetsen), ookal hadden ze het niet bewust gezien • Na proefbeurt verscheen op scherm de 2 namen met sterretje bij ‘gekozen’ bestemming (maar werd puur at random bepaald, niets te maken met keuze deelnemer) • Beoordeling achteraf • Resultaat: dns beoordeelden de ‘keuze’ van bestemming die ze zogezegd onbewust hadden gemaakt, gunstiger dan bij beoordeling vooraf • Weerlegging kritiek: keuze weerspiegelde helemaal niet voorkeuren (want was at random)  ‘keuze’ kon hun dus onmogelijk helpen om meer inzicht te krijgen in keuze; het was immers niet hun keuze VERVOLGONDERZOEK (SHAROT ET AL., 2010) Gelijkaardige onderzoeksprocedure, enkele wijzigingen • Dns niet in de waan gebracht dat ze zelf kozen; computer maakte telkens hun keuze • Duurde evenlang, dus men had evenveel tijd om na te denken over keuze en wennen aan beoordelingsschaal • Resultaat: geen verschil tussen beoordeling deelnemers  weerlegt hypothese dat tijdsverloop cruciaal is, want indien dit zo was, zou men doorheen de tijd verschillende scores moeten geven en dus een schijnbaar verschillende attitude tegenover de vakantiebestemmingen VERVOLGONDERZOEK: EGAN ET AL. (2010) Verandering onderzoeksprocedure: keuze die kinderen en aapjes maakten weerpsiegelde op geen enkele manier voorkeur  indien keuze van invloed was op evaluatie achteraf van keuzeobjecten, kon dit niet opgevat worden als duidelijker wordende vooraf bestaande voorkeur • Onderzoek kinderen: 3 stukjes speelgoed identiek, behalve kleur (werd eerst getoond) o In twee zakken: 1 zak met 2 speelgoedjes, 1 zak met 1 speelgoedje  Keuzeconditie: kind mocht (blind) kiezen uit zak met twee speelgoedjes  Niet-keuzeconditie: kind moest uit die zak met 2 speeltjes het speelgoed pakken dat proefleider naar boven schoof o Later kwam conditieblinde proefleider met de 2 zakken (nu allebei 1 speeltje); kind mocht nu dus kiezen tussen niet-gekozen/aangeboden speeltje en een ‘nieuw’ speeltje van andere kleur • Onderzoek apen: snoepjes van drie kleuren o Keuzeconditie: proefleider verborg 2 snoepjes in ruimte, pakte later stiekem 1 weg, maar zodat aap wel gevoel had dat die zelf op zoek was naar de 2 snoepjes o Niet-keuzeconditie: proefleider toont 2 verschillende snoepjes, en verbergt heel duidelijk maar één van de snoepjes, zodat aap weet dat die maar 1 snoepje vinden zal • Resultaten o Kinderen die in eerste conditie hadden gekozen (maar dus zonder voorkeur), verkozen vaker snoepje/kleur dat niet bij eerste ronde betrokken was (omdat ze attitudeverandering hadden doorgemaakt  devaluatie niet-gekozen snoepje) o Bij kinderen in geen-keuzeconditie trad reactantie op (kozen snoepje waar ze eerst geen macht over hadden) • Verklaring: dns hadden geen voorkeur, door middel van idee van ‘keuze’ hebben, ontstaat een voorkeur (indien geen keuze, geen verandering van evaluatie)  verwerping van de assumptie van schijnbare attitudeverandering doordat voorkeur pas duidelijk wordt naarmate men deze meer verkondigt  cognitieve dissonantietheorie heeft falsificatiepogingen en kritiekpunten overleefd; maar er zijn ook een aantal alternatieven voorgesteld ZELFPERCEPTIE, ZELFAFFIRMATIE EN EVALUATIEVE GEDRAGSAANSTEKING Zelfperceptietheorie, Bem • Uitgangspunt: mensen leiden attitudes af uit eigen gedrag  Indien het gaat om gedrag waarvan men niet denkt dat situationele factoren meespelen, kan men blijkbaar afleiden dat men bepaalde attitude heeft • Tegenspraak tussen wat iemand over eigen attitude weet en wat iemand over eigen gedrag weet, is irrelevant voor mate waarin gedrag attitudeverandering veroorzaakt ( cognitieve dissonantietheorie)  spanning kan wel ontstaan, maar speelt geen rol bij attitudeverandering  men leidt attitude af uit eigen gedrag, los van of dit in tegenspraak is met wat men eerder dacht te weten over eigen attitude • Wetenschappelijk probleem: voor veel situaties worden zelfde predicties gemaakt als cognitieve dissonantietheorie  moeilijk om tegen elkaar af te zetten o Onwaarschijnlijk dat men volledige attitude afleidt uit voorafgaand gedrag, indien men al een bepaalde attitude had tov attitudeobject o Wel aannemelijk: attitude afleiden uit gedrag als men opvoorhand geen attitude had over dat object, of hier nog niet veel mee bezig was geweest • Zelfperceptie speelt rol bij invloed van gedrag op attitudes zolang het binnen ‘latitude of acceptance’ valt  als het in lijn van voorafbestaande attitude ligt, maar net wat extremer is (bevestiging van die attitude adhv gedrag)  tegenovergesteld aan attitude zal het gedrag de attitude niet zo snel aanpassen Zelfaffirmatietheorie, Sherman & Cohen • Zelfaffirmatietheorie verklaart waarom men ongemakkelijk wordt bij inconsistentie tussen wat men weet dat men heeft gedaan en wat men weet over overtuigingen/waarden die men koestert  vormt bedreiging voor persoonlijke integriteit (gevoel van een moreel hoogstaand en goed functionerend individu te zijn) • Kan gezien worden als uitbreiding van cognitieve-dissonantietheorie • Pluspunt: doet voorspellingen over in welke situaties consonantie of dissonantie tussen gedrags- en attitudecognities tot meer attitudeverandering leiden • Toepassing: chronische of situationeel bepaalde zelfwaardering o Indien men hoge zelfwaardering heeft, vertoont men vaak vleiende cognities over zichzelf; bij blootstelling aan dissonantie, kan men persoonlijke integriteit beschermen door die cognities te activeren of hun belang te opwaarderen o Indien men lage zelfwaardering heeft, heeft minder vleiende cognities over het zelf om de dissonantie te neutraliseren • Uit onderzoek blijkt dat hoge chronische zelfwaardering zorgt voor beperking van postdecisiere evaluatie en attitudeverandering door tegenattitudinaal gedrag Evaluatieve gedragsaansteking, Nuttin & Beckers Cognitieve-dissonantietheorie kan niet alles verklaren; impliceert dat grenzen van toepassingsgebied wat kleiner zijn dan voorheen gedacht • Voorspelde effect van tegenattitudinaal gedrag als beloning verbijsterend groot was (weinig attitudeverandering)  Nuttin et al. vonden net hetzelfde effect als zeer kleine beloning  algemeen: indrukwekkende attitudeverandering als men op eender welke manier van streek gebracht werd • Conclusie van Nuttin na onderzoek: geen sprake van attitudeverandering, louter veranderingen van zelfbeschrijvingen  verklaring: evaluatieve gedragsaanstekingshypothese • Evaluatieve gedragsaansteking: tegenattitudinaal gedrag veroorzaakt geen attitudeverandering (verandering van interne dispositie), maar louter in wat men beweert over die attitude o Bij vertonen verbaal gedrag tov attitudeobject, en hierna mening mogen geven over dat gedrag, is men geneigd dat gedrag voort te zetten o Neiging het sterkst indien men niet rustig over antwoord kan nadenken (door vb. verwarring) • Ork ork ork, soep ik ik met een… vork - Vera Hoorens  verward Kanttekeningen • Het mechanisme treedt soms op in menselijk gedrag • Kan niet alle resulaten verklaren die cognitieve-dissonantietheorie kan verklaren • Verklaart wel attitudeverandering na tegenattitudinaal gedrag, maar geen postdecisiere evaluaties in keuze-experimenten • Voorspellingen cognitieve-dissonantietheorie over attitudeverandering treden ook op in indirecte metingen, en niet in enkel zelfbeschrijvingen (!)

Podcast Editor
Podcast.json
Preview
Audio